1 Samuel 6

20) die niet stierven,

Te weten, van de dodelijke kwelling, waarvan straks gesproken is, 1 Sam. 5:11.

1Sa 5.11

21) stad opklom naar den hemel.

Dat is, van de inwoners der stad.

1) waarmede wij ze

Anders, hoe.

2) haar plaats zenden zullen.

Te weten, in het land van Isra‰l.

3) ledig weg,

Dat is, niet zonder enig geschenk, of verering.

4) vergeldt

Hebreeuws, vergeldende vergeldt.

5) Hem ganselijk een schuldoffer;

Te weten, den God Isra‰ls.

6) hand van u niet afwijkt.

Dat is, de plaag of straf, die alleen van de macht en regering Gods komt.

7) vijf gouden muizen,

Van de muizen is tevoren niet gesproken.

8) het getal van de vorsten der Filistijnen;

Zie van deze vijf vorsten, 1 Sam. 6:17.

1Sa 6.17

9) het is enerlei plaag

Zij willen zeggen: de vorsten, oversten en het gemene volk te Ekron zijn van God met een en dezelfde plaag geplaagd.

10) over u allen,

Hebreeuws, over hen allen; zie boven, 1 Sam. 5:11.

1Sa 5.11
11) uwer muizen,

Dat is, der muizen, die u geplaagd en gepijnigd hebben. Gelijk de spenen het lichaam der Filistijnen geplaagd hebben, alzo hebben de muizen hun schade gedaan aan hun bezaaid land, met het zaad te knagen en te eten.

12) geeft den God van Isra‰l de eer;

Mits bekennende dat gij met recht van Hem gestraft zijt over uw vergrijp aan de ark des Heeren. Alzo spreekt ook Jozua tot Achan, Joz. 7:19.

Jos 7.19

13) god, en van over uw land.

Te weten, Dagon.

14) Egyptenaars en Farao

Deze manier van spreken, te weten, dat enig ding in het algemeen gezegd wordt, en daarna het een of ander in het bijzonder, wordt meermalen in de Heilige Schrift gebruikt, gelijk Joz. 2:1; 1 Kon. 11:1; 2 Sam. 2:1; Ps. 18:1, en Mark. 16:7.

Jos 2.1 1Ki 11.1 2Sa 2.1 Ps 18.1 Mr 16.7

15) toen Hij

Anders, toen Hij met hen doende was, of, toen Hij zich oefende aan hen, of, nadat Hij hen bespot had.

16) hen gehandeld had,

Te weten, de Egyptenaars.

17) hen laten trekken,

Te weten, de Isra‰lieten.

18) heengingen?

Te weten uit Egypte.

19) neemt en maakt

Anders, maakt en neemt een nieuwen wagen.

20) nieuwen wagen,

De heidense priesters hebben geacht dat het onbetamelijk was, dat men de ark des Heeren zou zetten en voeren op een wagen, die tevoren tot boerenwerk of tot anderen arbeid was gebruikt geweest; zie iets dergelijks 2 Sam. 6:3.

2Sa 6.3

21) haar kalveren

Hebreeuws, haar zonen, of kinderen; alzo ook 1 Sam. 6:10.

1Sa 6.10

22) weder naar huis.

Dit vermeerdert het wonderwerk, dat de koeien niet wedergekeerd zijn naar haar zuigelingen.

23) kleinoden,

Hebreeuws, vaten, gereedschap; te weten, de gouden spenen en muizen.

24) Hem ten schuldoffer vergelden zult,

Te weten, den God Isra‰ls.

25) heeft Hij ons dit groot kwaad gedaan;

Dat is, zo zullen wij daaruit bekennen dat de God Isra‰ls ons deze plaag heeft toegezonden.

26) toeval geweest.

Dat is, iets waarvan men de natuurlijke of de regerende oorzaak niet weten kan.

27) kalveren sloten zij in huis.

Hebreeuws, haar kinderen, of zonen.

28) spenen.

Of, aarzen.

29) Beth-semes op een straat;

Zie van deze stad Joz. 15:10 in de aantekeningen, en Joz. 21:16.

Jos 15.10 21.16

30) zij gingen steeds voort,

Hebreeuws, zij gingen gaande.

31) al loeiende,

Te weten, omdat zij van haar kalveren afgetrokken waren, want ook de beesten hebben hun jongen lief.

32) weken noch ter rechter- noch ter linkerhand;

Hieruit is af te nemen dat er verscheidene straten of bijwegen geweest zijn; maar deze koeien zijn, door de regering Gods, den rechten weg naar BethSemes ingegaan.

33) maaiden den tarweoogst

Dit placht in het Joodse land te geschieden omtrent pinksteren, Lev. 23, dat is, in de maand Mei, of kort daarna. Derhalve is de ark van de Filistijnen genomen omtrent het begin van November, want zij is zeven maanden in hun land geweest, 1 Sam. 6:1.

1Sa 6.1
34) zij kloofden het hout van den wagen,

Te weten, de Levietische priesters, die te Beth-Semes woonden, gelijk blijkt 1 Sam. 6:15. Want deze stad was den Levieten tot een woning gegeven. Zie Joz. 21:16. Het ambt van dezen was de ark aan te tasten en te dragen; Num. 4:5, enz.

1Sa 6.15 Jos 21.16 Nu 4.5
35) offerden brandofferen,

Dat is, zij behandigden den priesters beesten ten brandoffer, enz.

36) Abel,

Dat is, klacht. Zie van dezen steen boven, 1 Sam. 6:14,15. Waarom hij zo genaamd wordt, zie 1 Sam. 6:19. Vergelijk Gen. 50:11.

1Sa 6.14,15,19 Ge 50.11

37) die tot op dezen dag is

Enigen verstaan hier de ark, maar anderen den steen, hetwelk gelooflijker is.

38) in de ark des HEEREN gezien hadden;

Tegen het bevel Gods, Num. 4:5,20. Het schijnt wel dat de Beth-Semieten al te nieuwsgierig geweest zijn, om te zien of de Filistijnen iets uit de ark genomen of daarbij gedaan hadden, en het schijnt dat er enige stoute verachtzaamheid mede vermengd is geweest.

Nu 4.5,20

39) van het volk

Te weten, van de andere Isra‰lieten, die daar lagen om de wacht te houden, opdat hun landpalen niet beschadigd werden; ook van die, welke daar van alle stammen gekomen waren om de ark te zien, op de tijding dat die weder tehuis gekomen was.

40) van den HEERE,

Dat is, voor den HEERE, die boven de ark zich openbaarde.

Copyright information for DutKant